‘Homo’s mogen geen bloemen leggen bij herdenking’. Een krantenkop die je wellicht in de jaren ’60 zou hebben verwacht. Maar ze stamt van 20 maart 2023. Op Goeree-Overflakkee zijn LHBTI’ers ook in de 21e eeuw nog steeds niet welkom bij het herdenken van slachtoffers van het naziregime. Gek, want die strijd leek toch in 1971 al gestreden…
In 1970 vroegen de Amsterdamse Jongeren Aktiegroepen Homoseksualiteit (AJAH) om tijdens de nationale dodenherdenking op de Dam een krans te mogen leggen voor de homoseksuele slachtoffers van het naziregime. Hoeveel dat er precies waren was lang onduidelijk maar artikel 248bis Strafrecht, dat na de oorlog verantwoordelijk was voor de vervolging van homoseksuelen, bestond in 1970 nog steeds.
De aanvraag voor de kranslegging werd resoluut geweigerd. Formeel was de reden dat de aanvraag ‘te laat’ was gedaan, maar achter de schermen leek de bestuursleden een zekere mate van homofobie niet vreemd, zoals bleek uit uitlatingen die de week voor de herdenking door Vrij Nederland werden gepubliceerd. Daar verkondigde de voorzitter van het Comité Nationale Herdenking dat de homojongeren mensen ‘over de ruggen van de doden’ tegen elkaar probeerden op te zetten. Ook andere betrokkenen uitten hun onvrede omdat zo’n homo-kranslegging te veel zou provoceren en mensen tegen de haren in zou strijken.
Op de bewuste maandag 4 mei, wisten twee keurig in pak geklede jongens (Enno den Daas en Ad van Delden) via de keuken van Grand Hotel Krasnapolsky alsnog toegang te krijgen tot de Dam. Toen ze direct na de kranslegging door koningin Juliana, via hun sluiproute de versierde krans (groen met in het midden een roze driehoek) bij het monument wilden leggen, werden ze met het nodige geweld door politieagenten, een burger en een marinier, van de Dam verwijderd en aangehouden. In totaal werden die avond 16 leden van het AJAH gearresteerd.
Ook voor het uitdelen van folders waarin aandacht werd gevraagd voor de voortdurende discriminatie van homoseksuelen was geen vergunning verleend en de demonstratie van dertig leden van het AJAH die ze op 5 mei probeerden uit te delen, werd door de politie ontbonden.
Een jaar later werd de kranslegging, dit keer door de Federatie Studentenwerkgroepen Homoseksualiteit (FSWH) alsnog toegestaan. Veel uitleg over het waarom kwam er niet, maar de aanvraag was deze keer in ieder geval wel tijdig gedaan. Datzelfde jaar werd artikel 248bis afgeschaft.
Wie wilden de homojongeren, en wie willen moderne LHBTI’ers, dan eigenlijk herdenken? Over de werkelijke omvang van homovervolgingen door de nazi’s was in de jaren ’70 nog niet veel bekend. Als gevolg van de aanscherping van de strafbaarstelling van homoseksualiteit in paragraaf 175 door de nationaalsocialisten, was sinds 1935 zelfs de geringste homoseksuele affectie in Duitsland reden voor strafvervolging. Het aantal vervolgingen van mannelijk homoseksuelen steeg dan ook explosief. Wie werd veroordeeld kon afgevoerd worden naar een concentratiekamp. Daar werden gevangenen van elkaar onderscheiden op basis van hun vergrijp. Homoseksuelen, biseksuelen en transgenders kregen in eerste instantie de cijfers ‘175’ of de letter ‘A’ (Arschficker) op hun uniform, later kwam er een systeem van gekleurde driehoeken. Rijksduitsers die voor overtreding van paragraaf 175 veroordeeld waren moesten een roze driehoek dragen. Soortgelijke wetgeving werd na de bezetting ook in Nederland ingevoerd. Opvallend genoeg nog voor de invoering van de eerste anti-Joodse wetgeving.
Tijdens de oorlog werden homo’s ‘doodgeslagen’ en na de oorlog werden ze ‘doodgezwegen’ zoals ook op de roze herdenkingsdriehoek bij het Berlijnse metrostation Nollendorfplatz is te lezen. Er heerste na de bezetting immers schaamte en in veel landen, zo ook Nederland, was de anti-homo wetgeving (soms in wat aangepaste vorm) gewoon blijven bestaan. Vervolgde homo’s werden dus nog steeds als criminelen gezien die hun vervolging aan zichzelf te danken hadden. Dat blijkt ook wel uit de houding van de zedenpolitie. Ondanks extra werkzaamheden, zoals het opsporen van joden, verzetsmensen en politieke ‘delinquenten’, was er tijdens de bezetting voor het aanpakken van homoseksuele ‘ontucht’ nog altijd genoeg mankracht geweest. En dat kennelijke enthousiasme van de Nederlandse politie voor de vervolging van homoseksuelen zette zich ook na de bevrijding voort. Onder invloed van een christelijk zedelijkheidsoffensief, nam het aantal veroordelingen voor 248bis zelfs fors toe, met een hoogtepunt in 1949, het jaar dat ook de 25-jarige dichter Hans Lodeizen gearresteerd werd.
Pas in de jaren ’70, toen de homojongeren hun kranslegging wilden organiseren, kwam er langzaam aandacht voor deze vervolgde groep. Meest bekend is wellicht auteur Richard Plant die in The Pink Triangle, zijn analyse van de vervolging van homoseksuelen door de nazi’s, beschreef dat tussen 1933 en 1945 tussen de 50.000 en 60.000 Duitse homoseksuelen in kampen waren beland. Moderne auteurs nuanceren die cijfers iets en spreken over zo’n 100.000 arrestaties, 56.000 veroordelingen en 15.000 homoseksuelen die in kampen belandden. Minst genomen een groep dus, die alleen al op basis van die cijfers een herdenking verdient.
Behalve de actieve vervolging van homoseksuelen waren er ook talloze homo’s die deelnamen aan het verzet. Zo weten we dat Hans Scholl, de broer van Sophie Scholl en medeoprichter van de Münchense verzetsgroep die Weiße Rose, zelfs wegens overtreding van paragraaf 175 veroordeeld is. Maar ook in Nederland waren strijders voor homorechten en andere homoseksuelen actief bij het verzet betrokken.
Vlak voor de oorlog, op 14 januari 1940, waren drie homoseksuele mannen, Jaap van Leeuwen, Niek Engelschman en Han Diekmann, in het Amsterdamse hotel Atlantic bij elkaar gekomen om het eerste Nederlandse homotijdschrift op te richten. Ze noemden het Levensrecht, daarmee een diep verlangen van velen weergevend. Het blad verscheen voor het eerst in maart 1940. Twee maanden later vielen de Duitsers Nederland binnen. Het derde nummer was op dat moment net onder de 110 leden verspreid. Door de Duitse inval werd duidelijk dat het adressenbestand van het tijdschrift weleens in verkeerde handen kon vallen. Van Leeuwen leerde daarom alle adressen uit zijn hoofd en vernietigde de lijst. Na de bezetting werd Levensrecht opnieuw opgericht en uit haar lezerskring zou uiteindelijk de Shakespeare Club, het latere COC, ontstaan.
Tijdens de bezetting bleven Van Leeuwen en Engelschman (toen bekend onder hun schuilnamen Arent van Santhorst en Bob Angelo) schrijven. Van Leeuwen deed dat voor Het Parool en bij Engelschman thuis werd De Vonk gestencild. Ook andere homoseksuelen als Jef Last, Tom Roth en Piet Meertens leverden bijdragen aan de verzetskranten.
Net als Van Leeuwen was ook Henri François al voor de oorlog een actief pleitbezorger van homorechten geweest, via het Nederlands Wetenschappelijk Humanitair Komitee (NWHK) van Jacob Schorer. Hij had een tijd als ambtenaar in Indië gewerkt en een aantal belangrijke homoseksuele werken gepubliceerd onder het pseudoniem Charley van Heezen. Kort na de inwerkingtreding van artikel 248bis, in 1912, had hij voor Schorer ‘Wat iedereen behoort te weten omtrent uranisme’ geschreven. Drie jaar later had hij jonge homoseksuelen een hart onder de riem proberen te steken in ‘Open brief aan hen, die anders zijn dan de anderen’ en in 1918 volgde zijn baanbrekende roman Anders, in 1922 gevolgd door Het Masker. Dat laatste werk liet mede de impact van het Haagse zedenschandaal uit 1920 zien en bevatte enige vorm van intersectionaliteit, omdat het naast homofobie ook discriminatie op grond van een (deels) Indische afkomst ter discussie stelde. Samen met Han Stijkel hielp François op 10 mei 1940 Jacob Schorer om het archief van het NWHK te vernietigen. Zoals bij het ledenbestand van Levensrecht ging het om een vroege verzetsdaad omdat men wilde voorkomen dat het archief in Duitse handen zou vallen.
Stijkel richtte na de bezetting een eigen verzetsgroep op (die naar hem vernoemd werd) en spioneerde voor de geallieerden. In de zogenaamde Stijkelgroep zouden volgens Jacob Schorer meerdere homoseksuelen actief zijn geweest, al zijn hun namen onbekend. Op 2 april 1941 werd Stijkel gearresteerd en op 6 juni 1943 werd hij in Berlijn geëxecuteerd.
Over lesbische verzetshelden is minder bekend, maar we weten dat het vrouwenpaar Ru Paré en Theodora Versteegh zo’n vijftig Joodse kinderen hebben helpen onderduiken door persoonsbewijzen te vervalsen. Gezina van der Molen, die samenwoonde met Mies Nolte, was betrokken bij Vrij Nederland, en de verzetskrant Trouw werd bij haar thuis opgericht. Ze was verder betrokken bij het redden van joodse kinderen via de crèche tegenover de Hollandsche Schouwburg aan de Amsterdamse Plantage Middenlaan.
‘Bonnenkoningin’ Jacoba van Tongeren deelde haar leven met Nel Wateler en raakte via Vrij Nederland bij het verzet betrokken. Ze richtte later ook een eigen verzetsgroep op, de Groep 2000, waaraan ze met ijzeren hand leidinggaf. De Joodse homoseksuele verzetsheld Max Meiler, wiens naam onlangs nog voorkwam in het uiterst dubieuze boek over het ‘verraad’ van Anne Frank, was lid van Van Tongerens Groep 2000 en hielp onder andere Joodse jongens aan onderduikadressen. In 1944 werd hij gearresteerd en op 12 maart 1945 kwam hij om het leven in concentratiekamp Neuengamme.
De bekendste Nederlandse homoseksuele verzetsstrijder was ongetwijfeld Willem ‘Tiky’ Arondéus. Hij gaf samen met de heteroseksuele Gerrit van der Veen leiding aan een Amsterdamse verzetsgroep die mede bestond uit leden van de Amsterdamse kunstenaarssociëteit De Kring aan het Kleine-Gartmanplantsoen. Beeldend kunstenaar Arondéus was al in de lente van 1941 begonnen met het uitgeven van de illegale Brandarisbrief, waarin hij zich uitsprak tegen samenwerking met de ‘Kultuurkamer’. Hij was niet de enige homoseksueel in deze groep. Zo werd hij geholpen door de lesbische celliste en dirigente Frieda Belinfante (die zich regelmatig als man vermomde), kleermaker Sjoerd Bakker, balletdanser Karel Pekelharing en schrijver Johan Brouwer. Ook de 29-jarige schippersknecht Joop, met wie Arondéus een relatie had, leende zich op diens aandringen voor hand- en spandiensten.
Een belangrijke bezigheid voor de verzetsgroep rond Van der Veen en Arondéus was het verzorgen van valse persoonsbewijzen voor joden. Frieda Belinfante was al vroeg begonnen persoonsbewijzen in te zamelen bij vrienden en bekenden. Die gaven de betreffende papieren op als vermist of gestolen, waarna Belinfante ze minutieus vervalste door er een nieuwe foto op te plaatsen en het deels weggevallen zegel op de foto te restaureren. De valse papieren maakten het joden mogelijk hun identiteit te verhullen en zonder de vanaf mei 1942 verplichte ‘jodenster’ over straat te gaan. De schijn kon echter niet lang worden opgehouden als de gegevens in het bevolkingsregister werden gebruikt om razzia’s te organiseren. Het persoonsregister was een hulpmiddel voor de bezetter om degenen die voor arbeidsinzet of zelfs deportatie in aanmerking kwamen op te sporen. Daar kon geen vals persoonsbewijs tegen op.
Het plan werd daarom opgevat raadpleging van het bevolkingsregister definitief onmogelijk te maken. In de avond van 27 maart 1943 overmeesterden tien – in door Bakker genaaide Nederlandse politie-uniformen gehulde – mannen de bewakers van het bevolkingsregister aan de Plantage Kerklaan 36-38 in Amsterdam, waar de persoonsgegevens van zo’n 70.000 joden bewaard werden. Vervolgens bliezen ze het gebouw met vijf bommen op. Hoewel de aanslagplegers aanvankelijk wisten te ontkomen werd de groep kort daarna verraden. Er volgde een showproces waarin de nazi’s duidelijk probeerden te maken dat de oproerkraaiers van laag allooi waren: homoseksuelen, joden en half-joden.
Opvallend is het verslag dat verdachte Frits Dekking van het proces schreef. Hij merkt daarin op dat Sjoerd Bakker geenszins wilde dat de indruk werd gewekt dat hij door zijn verhouding met de oudere Arondéus verleid was. Tijdens het proces werd geprobeerd Arondéus neer te zetten als iemand die niet alleen Bakker maar ook Joop in het verderf had gestort. Bakker was er echter duidelijk over dat van een liefdesrelatie geen sprake was. Dekking viel verder ‘de sfeer van homo-erotiek, die over ons allen lag, een grote wederzijdse bewondering en vrijwel vertedering voor elkaar’ op in zijn verslag van het proces.
Twaalf leden van de verzetsgroep werden ter dood veroordeeld, enkele andere kregen een (levenslange) gevangenisstraf of werden naar concentratiekampen gestuurd. Dat twee van de daders (‘Tiky’ Arondéus en Sjoerd Bakker) homoseksueel waren werd door verschillende kranten noemenswaardig gevonden.
Arondéus werd voor zijn executie nog bezocht door Lau Mazirel, die sinds 1937 een advocatenpraktijk had waarin ze onder andere bijstand bood aan mannen die van de overtreding van artikel 248bis Strafrecht verdacht werden. Daarnaast was ze actief in het verzet. Arondéus liet haar vlak voor zijn dood ‘beloven na de oorlog aan de mensen te laten weten dat homo’s niet minder moedig hoefden te zijn dan andere mensen’.
Bakker had als laatste wens gevraagd bij zijn executie een roze overhemd te mogen dragen. Dat werd toegestaan en na de oorlog was het overhemd een van de kenmerken die hielpen het graf van de verzetshelden te identificeren.
Pekelharing pleegde later een overval op het Huis van Bewaring aan de Amsterdamse Weteringsschans en moest zijn inzet voor het verzet in 1944 alsnog op 35-jarige leeftijd bekopen met de dood.
En dit is geenszins een volledig overzicht van de LHBTI’ers die zich tijdens de bezetting inzetten voor onze vrijheid.
Nog los van de vervolgingen, de slachtoffers die in concentratiekampen terechtkwamen, de gewone burgers die een homoseksuele gerichtheid hadden en de LHBTI-soldaten die tegen het naziregime streden waren er dus ook nog een stevig aantal LHBTI-verzetshelden. Wie de LHBTI-gemeenschap het recht ontzegt een krans te leggen en deel te nemen aan de dodenherdenking op 4 mei spuugt al deze helden postuum in het gezicht.
UPDATE: Op 21 maart liet de gemeente Goeree-Overflakkee weten de herdenking over te nemen van het Oranje Comité dat LHBTI’ers weigerde. Iedereen is nu welkom.