31 August 2021
admin
Opinie

Dagelijks taalgebruik of homofobie?

Geweld tegen LHBTI’ers neemt toe. Onlangs werden vier jonge verdachten aangehouden die aan het klassieke model van de potenrammer lijken te voldoen: ze waren naar een homo-ontmoetingsplaats (hop) gegaan om de daar aanwezige mannen af te persen en te mishandelen. Toch is het maar de vraag of de strafverzwarende omstandigheid dat het om homofobe delicten gaat voldoende aandacht krijgt. 

Theoretisch bieden Europese verdragen LHBTI’ers enige bescherming tegen discriminatie. De vraag is echter hoe dat in de praktijk uitpakt. Hoewel het Europees hof (EHRM) probeert invulling te geven aan de antidiscriminatiebepalingen, lijkt het Europees Parlement zich soms met de ontwikkelingen in de Europese lidstaten geen raad te weten. Een mogelijke oorzaak daarvoor is dat er onduidelijkheid bestaat over het begrip ‘discriminatoire delicten’ en de aanpak ervan per lidstaat flink verschilt.[1]

Het Europees recht verplicht staten om effectief op te treden tegen anti-LHBT geweld. In 2005 bepaalde het hof dat autoriteiten een speciale onderzoeksplicht hebben als het gaat om discriminatie.[Die plicht werd in latere arresten bevestigd en aangescherpt.[Het is niet genoeg als zaken met een discriminatoir karakter op dezelfde wijze worden behandeld als ‘gewone’ delicten. Wie wegens een wezenskenmerk als seksuele geaardheid of genderidentiteit onderwerp van een strafbare handeling wordt, wordt daardoor onevenredig zwaar geraakt. De Nederlandse wet kent het begrip ‘haatmisdrijf’ echter niet, de verdragsrechtelijke bescherming tegen discriminatie heeft zijn weg nog niet gevonden naar nationale wetgeving. Om toch aan de verdragsrechtelijke verplichtingen tegemoet te komen, bestaat er bij het openbaar ministerie (OM) wel een ‘Aanwijzing discriminatie’, waarin wordt beschreven hoe om te gaan met discriminatie.[Als daarvan sprake is, kan bijvoorbeeld een hogere straf worden geëist. 

Op de wijze waarop die Aanwijzing in de praktijk wordt toegepast, en vooral wanneer hij niet wordt toegepast, is het nodige aan te merken. Zo lijkt ze strengere eisen te stellen aan het begrip ‘discriminatoir delict’ dan het Europees Hof verlangt. Er wordt in ons land ten onrechte vanuit gegaan dat de opzet van de verdachte gericht moet zijn geweest op de discriminatie. Dat die, met andere woorden, specifiek op zoek is gegaan naar een LHBTI’er. Maar die eis gaat veel te ver. Het is in Europees verband voldoende dat het discriminatoire aspect aanwezig is. Dat maakt de ervaring voor het slachtoffer al ‘indringender’ dan wanneer dat aspect ontbreekt.[En juist in die inbreuk wordt Europeesrechtelijk de rechtvaardiging voor het opleggen van een hogere straf gevonden. 

Een analyse van zaken met een anti-LHBTI-karakter leverde in 2020 een ontluisterend beeld op. Maar al te vaak bleek het discriminatoire karakter niet benoemd te worden en zelfs als dat wel werd gedaan, leidde dat lang niet altijd tot strafverzwaring.[De conclusie luidde dat ‘een uniforme uitleg en toepassing door rechters van strafverzwaring voor anti-LHBT-delicten ver te zoeken’ is. 

Ook het wodc constateert in recente onderzoeken naar haatmisdrijven dat er nog veel schort aan de aanpak. Er bestaan weliswaar gespecialiseerde discriminatieofficieren van justitie en organisaties als Roze in Blauw, maar de meeste zaken die om een haatmisdrijf draaien worden nog steeds door ‘gewone’ officieren van justitie en niet-gespecialiseerde politieambtenaren behandeld. De Aanwijzing discriminatie wordt zelden toegepast en in uitspraken wordt discriminatie niet of nauwelijks benoemd. Soms wordt zelfs ronduit ontkend dat discriminatie ook werkelijk discriminatie is: de Rotterdamse rechtbank presteerde het in 2018 om schelden met ‘kankerhomo’ af te doen als ‘dagelijks taalgebruik’. 

Het gebrek aan duidelijkheid over wat haatmisdrijven zijn, wordt gevoed door het gebrek aan een wettelijke verankering van dat begrip en een nog altijd gebrekkige aandacht voor anti-LHBTI-geweld bij politie en justitie. Een bijkomend gevolg is dat de aangiftebereidheid onder LHBTI’ers laag is. Wie niet serieus wordt genomen en ziet dat verdragsrechtelijke bescherming nauwelijks iets waard is, heeft niet zoveel zin in een moeizaam juridisch gevecht. Temeer niet als de ware discriminatoire aard van hetgeen je als slachtoffer is overkomen niet alleen weinig serieus wordt genomen, maar soms ronduit ter discussie wordt gesteld. Hoe kon de verdachte immers weten dat het slachtoffer LHBTI’er was, is een veelgehoorde vraag die er maar al te vaak toe leidt dat de politie weigert de LHBTI-invalshoek tot uitgangspunt van het onderzoek te maken. Wanneer de politie onvoldoende onderzoek doet naar mogelijk discriminatoire motieven of het Openbaar Ministerie verzuimt gebruik te maken van de strafverzwarende mogelijkheden die de ‘Aanwijzing discriminatie’ biedt (en bijgevolg de rechter dus ook niets over het discriminatoire karakter overweegt) terwijl daar wel goede redenen voor zijn, kan dus onder omstandigheden gesproken worden van een mensenrechtenschending.[8]

In Nederland balanceert de rechtspraak te vaak op die grens. En dat moet anders. De oplossing moet worden gezocht in een stevige verankering van haatmisdrijven in het wetboek van Strafrecht. 

Amstelplein 54 (26.10)

1096 BC Amsterdam

020 854 6340

info@smeetslaw.nl

LinkedIn