Kamerlid Nilüfer Gündoğan deed deze week aangifte van opruiing tegen Gideon van Meijeren. Afgelopen week ontstond ophef over een speech van het FvD-Kamerlid waarin hij betoogde dat het taboe op het gebruik van geweld door burgers niet altijd goed is. Het is niet de eerste keer dat FvD ‘politici’ dingen zeggen die op of over de rand van het strafrecht zijn. Maar komt het deze keer ook werkelijk tot een vervolging?
Wat is opruiing eigenlijk? De wet zegt daar in artikel 131 van het Wetboek van Strafrecht het volgende over: Hij die in het openbaar, mondeling of bij geschrift of afbeelding, tot enig strafbaar feit of tot gewelddadig optreden tegen het openbaar gezag opruit, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste vijf jaren of geldboete van de vierde categorie. Laten we in deze bijdrage eens nalopen of aan de wettelijke eisen wordt voldaan.
Wat zei Van Meieren nu precies? Hier het citaat:
“Wat ook wel van belang is om ons even te realiseren is dat het ook niet altijd gezond is in een democratie als er een taboe rust op het gebruik van geweld. De Staat gebruikt namelijk wel geweld en fors geweld. En als het nodig is, als u dadelijk onteigend dreigt te worden en u weigert, reken maar dat er onderaan de streep busjes aankomen met mannen met knuppels en helmen en ze slaan u wel van het terrein af. En een taboe op geweld wat er op dit moment in de samenleving rust, terwijl de Staat het geweldsmonopolie heeft kan er ook voor zorgen dat de Staat nooit iets te vrezen heeft en het standpunt dat ik nu uitdraag is ook heel goed te verenigen met een democratie want in de Verenigde Staten is het tweede Amendement, het recht op wapenbezit, juist zodat altijd ergens die dreiging wel boven het hoofd hangt dat burgers als het echt nodig is in staat zijn om zichzelf te verdedigen.En vergeet ook niet zelfs in ons huidige Wetboek van Strafrecht is een uitzondering gemaakt op het verbod van het gebruik van geweld. Art 41 van het Wetboek van Strafrecht bepaalt dat het is toegestaan om geweld te gebruiken als dat noodzakelijk is om je eigen of andermans lijf, eerbaarheid of goed te beschermen tegen een wederrechtelijke aanranding Dat mogen we nooit vergeten.En ik denk ook dat het belangrijk om die strijdlustigheid wel te laten zijn, die strijdbaarheid want uiteindelijk kan en mag nooit zo zijn dat de boeren zich als makke lammetjes van hun grond gaan laten verdrijven.”
Om te beginnen stelt het Kamer/Staten/Gemeenteraads lid dus dat het niet altijd goed zou zijn als er een taboe heerst op het gebruik van geweld. Op zich al een opmerkelijk standpunt. Juist omdat dat taboe er, terecht, wel is, hebben we een zogenaamd geweldsmonopolie: alleen de Staat mag, gebonden aan strikte, democratisch vastgestelde regels, geweld toepassen. Andere vormen van geweld zijn uit den boze en vallen onder de strafbaarstellingen van ons wetboek. Het is niet alleen een opmerkelijke uitspraak, maar hij zegt dat in eerste instantie ook zonder enig voorbehoud en het gaat hem daarbij om het gebruik van geweld door burgers tegen de overheid, het openbaar gezag dus, zoals bedoeld in art. 131 voornoemd. Van Meijeren plaatst het opheffen van het taboe op het gebruik van geweld immers uitdrukkelijk tegenover het geweldsmonopolie van de Staat.
De context van deze speech, van de hele tekst, maakt meer dan duidelijk dat bedoeld wordt dat op het gebruik van geweld door burgers tegen de overheid geen taboe moet rusten. En dat geldt volgens Van Meijeren zelfs voor het gebruik van wapens (!) Dat alles is nodig, zo blijkt uit de vergelijking met de VS, zodat burgers de overheid angst in kunnen boezemen. Er wordt zo bewust een paralel getrokken tussen het recht wapens te dragen in de VS en de situatie in Nederland. Alleen met wapens kan de overheid het hoofd worden geboden en kunnen burgers zich verdedigen, zo is de suggestie.
De mogelijkheid van gewapend verzet tegen het openbaar gezag wordt vervolgens expliciet naar de Nederlandse context getransplanteerd door te suggereren dat ons Wetboek van Strafrecht onder omstandigheden een uitzondering maakt op het verbod op ‘het gebruik van geweld’. Volgens Van Meijeren moeten we ons dus niet te snel aan dat verbod gebonden achten en kunnen er situaties zijn waarin het gebruik van geweld tegen de Nederlandse overheid gerechtvaardigd is. Hij zegt dit immers in de context van verzet tegen het openbaar gezag.
Wat is geweld eigenlijk? Volgens de Dikke van Dalen is geweld: ‘gebruik van wapens of lichamelijke kracht’. Volgens het Kamerlid zou ons wetboek dat dus ‘toestaan’. Dat is an sich al niet onvoorwaardelijk juist. Zelfs als sprake is van een echte noodweer situatie is het gebruik van geweld nog steeds een strafbaar feit. Juist daarom bestaat er ook zoiets als noodweer. Dat komt alleen aan de orde in de context van een strafzaak, van een verdachte die (mogelijk) vervolgd wordt dus. En waarom wordt die verdachte vervolgd? Omdat er een verdenking is van een strafbaar feit. Als een beroep op noodweer in de strafzaak slaagt volgt weliswaar geen straf (maar ontslag van alle rechtsvervolging of, bij mishandeling, vrijspraak) maar dat neemt niet weg dat het gebruik van dat geweld in beginsel wel degelijk strafbaar is. Bovendien is een beroep op noodweer tegen rechtmatig toegepast geweld door overheidsdienaren juridisch niet mogelijk.
Los van de wankele juridische basis is hier steeds van belang in welke context dit gezegd wordt. Van Meijeren verkondigt hier evident dat het gebruik van geweld door burgers soms is toegestaan. Maar wanneer dan? Als het gericht is tegen overheidsdienaren, meent Van Meijeren, zo blijkt uit de context. Er wordt ook gesuggereerd waarom dat het geval zou zijn, namelijk om de overheid angst in te kunnen boezemen en om te garanderen dat burgers zich tegen de overheid kunnen verdedigen. Bijvoorbeeld als de overheid, het rechtmatig openbaar gezag dus, binnen de grenzen van haar geweldsmonopolie geweld gebruikt om boeren te onteigenen, aldus Van Meijeren. Letterlijk wordt genoemd: ‘reken maar dat er geweld gebruikt wordt’ en reken maar dat Van Meijeren vindt dat de burger zich dan met geweld mag verzetten.
De enige reden voor Van Meijeren om over artikel 41 (noodweer) te beginnen is om de toehoorders de indruk te geven dat zij zich in deze context op dit artikel zouden kunnen beroepen en dat zij dus vrijuit zullen gaan als ze geweld gebruiken tegen de overheid. Dat wordt nog eens kracht bijgezet door te stellen dat het ‘toegestaan’ is ‘om geweld te gebruiken als dat noodzakelijk is om je eigen of andermans eerbaarheid of goed te beschermen tegen een wederrechtelijke aanranding’. De enige vermeende ‘wederrechtelijke aanranding’ die hier bedoeld kan zijn is de overheid die de boeren onteigent. Iets anders is niet genoemd. En hier is wat niet genoemd wordt even belangrijk als wat wel genoemd wordt. Zo wordt bewust niet benoemd dat die bij noodweer zo cruciale ‘wederrechtelijkheid’ bij overheidsoptreden nu juist ontbreekt omdat dit optreden immers door de wettelijke taakstelling wordt ingegeven. Bovendien is geweld dat binnen het ‘geweldsmonopolie’, mits juist toegepast, valt, per definitie niet ‘wederrechtelijk’ en mag de burger zich daar dus ook niet tegen verzetten. Zulk verzet, wederspannigheid genoemd, is zelfs een apart strafbaar feit. Laat staan dat de burger zich in dat geval zou kunnen beroepen op noodweer.
Maar niets van dat alles wordt genoemd. ‘A lie by omission is still a lie’, zou je dan kunnen zeggen, maar het is erger. Want niet alleen wordt dit niet benoemd, door de halve waarheden die gedebiteerd worden wordt ook opgeruid. Immers volgt op die aansporing niet te vergeten dat het wetboek een uitzondering maakt op het verbod op het gebruik van geweld nog eens: ‘Dat mogen we nooit vergeten’. Dit Kamerlid zegt impliciet dus: ‘denk eraan, als u tegenover de politie staat mag u gewoon geweld gebruiken, het wetboek beschermt u’. Dat is levensgevaarlijk en gevaarzettend voor zowel de politie als de burger die deze onzin voor waar houdt.
Maar daar blijft het niet bij. De aap komt uiteindelijk uit de mouw, want het gaat dit Kamerlid helemaal niet om een gerechtvaardigde verdediging tegen een wederrechtelijke aanranding maar om ‘strijdlustigheid’. Hij vindt dat zijn toehoorders die ‘strijdvaardigheid’ moeten laten zien. De strijd moeten aangaan dus. Ook al iets dat niet past bij noodweer waarbij immers het opzoeken van een confrontatie en jezelf bewust in een situatie brengen dat verdediging nodig wordt erg problematisch is en doorgaans aan een geslaagd beroep op noodweer in de weg staat.
De strijd aangaan dus. Maar met wie dan? Het antwoord is in de speech glashelder: met de overheid, het openbaar gezag. En hoe? Ook daar bestaat geen misverstand over: niet vreedzaam, maar met geweld, daar gaat de hele speech immers over: ‘U mag zich verzetten met geweld’.
En alsof dat nog niet genoeg is wordt er dan nog wat olie op het vuur gegooid. ‘Het kan en mag nooit zo zijn dat de boeren zich als makke lammetjes van hun grond laten verdrijven’. Hiermee bevestigt hij dat hij in die situatie tot gebruik van geweld oproept. Let wel. Het gaat dan dus om een rechtmatige onteigening door het openbaar gezag waarbij – waar nodig – binnen de grenzen van het geweldsmonopolie wordt opgetreden door de politie. Tegen dat rechtmatig optreden wordt door dit Kamerlid geweld welhaast als plicht gesteld.
‘Het kan en mag nooit zo zijn’. En de manier om het te voorkomen is door het gebruik van geweld tegen de overheid. En dat gebruik van geweld zou zijn toegestaan omdat ons wetboek daarvoor een uitzondering bevat… Ik zou het als officier wel aandurven.